Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3076

Datum uitspraak2006-11-24
Datum gepubliceerd2006-11-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2346 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting behulp van het CBBS. Motivering. Rechtsvolgen.


Uitspraak

04/2346 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 maart 2004, 03/1452 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), Datum uitspraak: 24 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2006. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door E.C. van der Meer. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 20 maart 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 20 mei 2003 ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. Naar aanleiding van hetgeen appellante in bezwaar tegen voormeld besluit heeft aangevoerd, heeft de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer geconcludeerd dat hij zich weliswaar in grote lijnen kon vinden in de door de verzekeringsarts aangegeven beperkingen (die voortvloeiden uit diens oordeel dat appellante geschikt is voor enigszins rugsparende arbeid), maar dat hij wel aanleiding zag de functionele mogelijkhedenlijst (FML) op enkele punten aan te scherpen. Hiertoe heeft hij overwogen dat bij appellante weliswaar geen sprake is van manifeste actuele psychische problematiek, maar dat er wel een zekere kwetsbaarheid op dit terrein is en dat appellante vanuit dat perspectief niet overmatig stresserend werk moet doen zoals veel conflicthantering, veel deadlines en overmatig hoge productiedruk. In de aangepaste FML heeft Cramer bij het aspect “omgaan met conflicten” aangegeven dat appellante daarin beperkt is, met de toevoeging “kan een conflict met agressieve of onredelijke mensen uitsluitend in telefonisch of schriftelijk contact hanteren”. Als gevolg van deze aanscherping van de FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige D.J. Rooze in zijn rapportage van 24 juli 2003 diverse functies, waaronder die van telefonist/receptionist (Sbc-code 315120) niet meer geschikt geacht voor appellante. Er resteerden echter van de oorspronkelijk voorgehouden zeven functies drie functies met voldoende arbeidsplaatsen om de schatting op te kunnen baseren. Vergelijking van de resterende verdiencapaciteit met het voor appellante geldende maatmaninkomen leverde nog steeds een verlies aan verdienvermogen op van minder dan 15%. Bij besluit van 5 augustus 2003 is het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2003 ongegrond verklaard. In beroep is namens appellante aangevoerd dat haar psychische problematiek is onderschat en dat twee van de drie overgebleven functies een bijzondere belasting kennen op het aspect conflicthantering, zodat deze – in ieder geval niet zonder nadere motivering door de arbeidsdeskundige – niet voor haar geschikt zijn te achten. Appellante heeft er verder op gewezen dat in één van de functies een diploma-eis voorkomt, waaraan zij niet voldoet. De bezwaararbeidskundige Rooze heeft in zijn rapportage van 2 oktober 2003 geconcludeerd dat de functie waarvoor een MBO-diploma is vereist, niet kan worden geduid. Nu hierdoor onvoldoende functies resteren, heeft Rooze opnieuw het CBBS geraadpleegd om de mate van arbeidsongeschiktheid per toekomende tijd te bepalen. Bij nader besluit op bezwaar van 24 oktober 2003 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2003 gegrond verklaard en bepaald dat mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op en na 20 mei 2003 onveranderd moet worden vastgesteld op 80 tot 100% en dat de uitkering ingevolge de WAO met ingang van 7 december 2003 moet worden ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de nieuw geduide functies andermaal uitkomt op minder dan 15%. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen het besluit van 5 augustus 2003 (met de daarbij behorende proceskostenveroordeling en griffierechtvergoeding) en ongegrond verklaard voor zover gericht tegen het besluit van 24 oktober 2003 (hierna: bestreden besluit). Met betrekking tot de ongegrondverklaring van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het nemen van het bestreden besluit zonder de reactie van appellante op de (nieuw) geselecteerde functies af te wachten, nu het geen hoorzitting betreft als bedoeld in genoemd artikel. Ten aanzien van het medische gedeelte van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat er een volledig en voldoende zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank kort samengevat overwogen dat de functies van schadecorrespondent (Sbc-code 516080) en telefonist, receptionist, typist (Sbc-code 315120) passend zijn te achten voor appellante. Nu appellante tegen de functie van productiemedewerker textiel geen bezwaren heeft geuit en ook de rechtbank geen beletselen zag om die functie aan de schatting ten grondslag te leggen, heeft de rechtbank de bezwaren van appellante tegen de vierde geduide functie van acquisiteur/verkoper buiten bespreking gelaten. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij haar beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellante is van mening dat de rechtbank ten onrechte de functies die haar zijn voorgehouden uit Sbc-code 315120 voor haar geschikt heeft geacht. Voorts heeft appellante verzocht de door haar in haar beroepschrift in eerste aanleg aangegeven medische gronden als herhaald en ingelast te beschouwen. Tenslotte heeft appellante nog een opmerking gemaakt over in functies voorkomende wisselende diensten en de actualisatiedatum van één van de functies. Bij brief van 3 oktober 2006 heeft appellante gesteld dat het Uwv tot op die dag nog niet heeft getracht de onderhavige zaak te laten voldoen aan de eisen die voortvloeien uit de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 betreffende het CBBS systeem. De Raad overweegt als volgt. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit kan de Raad zich geheel verenigen met de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Aan de onderhavige schatting liggen de volgende functies ten grondslag: schadecorrespondent (2 functies met in totaal 125 arbeidsplaatsen in Sbc-code 516080), telefonist, receptionist, typist (5 functies met in totaal 10 arbeidsplaatsen in Sbc-code 315120) en productiemedewerker textiel (5 functies met in totaal 18 arbeidsplaatsen in Sbc-code 272043). De Raad kan appellante niet volgen in haar standpunt dat het Uwv haar uit Sbc-code 315120 geen functies meer zou mogen voorhouden om de enkele reden dat na het bijstellen in bezwaar van de FML een functie uit die Sbc-code (te weten de functie medewerker servicecentrum politie) niet langer geschikt voor haar werd bevonden. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de thans in die Sbc-code geselecteerde functies een ander functienummer hebben dan de vervallen functie, hetgeen betekent dat sprake is van andere functies. Voorts overweegt de Raad dat uit de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Rooze d.d. 24 juli 2003 blijkt dat de functie medewerker servicecentrum politie niet langer geschikt werd bevonden voor appellante omdat daarin conflicthantering voorkwam in een face-to-face contact, terwijl bovendien sprake was van deadlines en produktiepieken bij het voortdurende telefoonverkeer. De Raad is van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige J.F. van der Woude in zijn in hoger beroep overgelegde rapportage gedateerd 25 juni 2003 (lees 2004), afdoende heeft gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht de werkzaamheden behorende bij de thans uit Sbc-code 315120 geselecteerde functies te verrichten. Evenals Van der Woude kan de Raad niet anders dan constateren dat in die functies weliswaar conflicthantering voorkomt, maar uitsluitend telefonisch of schriftelijk en derhalve niet in een face to face contact. De omstandigheid dat in het resultaat eindselectie bij werksoort wordt vermeld “ontvangen en informeren van mensen” (waaruit appellante afleidt dat face to face contacten nog steeds kunnen voorkomen) maakt dat niet anders, nu uit de vervolgens opgesomde taken en belastingen blijkt dat in die functies geen receptiefunctie voorkomt, zodat derhalve geen face to face contacten voorkomen. De Raad overweegt voorts dat in de thans geduide functies geen sprake is van deadlines of produktiepieken. Het beroep dat appellante in de brief van 3 oktober 2006, en daarmee te elfder ure, heeft gedaan op de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 kan niet slagen. De Raad heeft in die uitspraken – kort samengevat – overwogen dat het gebruik van het CBBS als ondersteunend systeem bij de beoordeling van aanspraken op een uitkering ingevolge de arbeidsongeschiktheidswetten niet rechtens onaanvaardbaar is. Wel heeft de Raad vastgesteld dat aan het systeem een aantal onvolkomenheden kleeft dat tot gevolg kan hebben dat een met behulp van het CBBS tot stand gekomen besluit onvoldoende toetsbaar, verifieerbaar en transparant is. In dit geval speelt dit laatste naar het oordeel van de Raad niet. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante de gehele procedure heeft toegespitst op (de onderschatting van) haar psychische problematiek en dan met name het aspect conflicthantering en de in de functies op dat punt voorkomende belasting. Door de bezwaarverzekeringsarts is aan deze klachten aandacht besteed en zijn ook beperkingen aangenomen. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Van der Woude is uiteengezet dat de functies gelet op voormelde beperkingen voor appellante geschikt zijn. Er is mitsdien geen sprake van dat in dit geval onvoldoende toetsbaar, verifieerbaar en transparant is op welke gronden het Uwv tot het oordeel is gekomen dat appellante met haar beperkingen de haar voorgehouden functies kan verrichten. De Raad ziet dan ook geen aanleiding nog een nadere motivering van het Uwv te verlangen. De Raad is voorts van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige Van der Woude in zijn rapportage van 25 juni 2003 afdoende is ingegaan op appellantes grieven inzake actualisatiedatum en wisselende diensten. Nu eerst in hoger beroep een afdoende motivering van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is verschaft, dient zowel de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - als het bestreden besluit volgens vaste jurisprudentie te worden vernietigd. Aangezien appellante, materieel bezien, per 7 december 2003 terecht is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse minder dan 15%, is er aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Appellante komt in aanmerking voor vergoeding van proceskosten. Deze worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- voor in hoger beroep verleende bijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten ten bedrage van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werkenemersverzekeringen het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,- aan haar vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 november 2006. (get.) J. Brand. (get.) M.H.A. Uri. MK